1 / 13

FORMULEREN

FORMULEREN. Onjuist verwijzen. a. Kern: het woordgeslacht van het antecedent moet overeenkomen met dat van het verwijswoord. Omdat de kano (m) lek is, moet hij (m) gerepareerd worden. De bibliotheek (v) moet haar (v) collectie up-to-date houden.

Download Presentation

FORMULEREN

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. FORMULEREN Onjuist verwijzen • a. Kern: het woordgeslacht van het antecedent moet overeenkomen met dat van het verwijswoord • Omdat de kano (m) lek is, moet hij (m) gerepareerd worden. • De bibliotheek (v) moet haar (v) collectie up-to-date houden. • Het comité (o) moest binnen een uur zijn (o) besluit maken. Fouten met verwijswoorden b. Die/dat en deze/dit De- woorden: die, deze Het-woorden: dat, dit

  2. Fouten met verwijswoorden FORMULEREN c. Hen of hun? Hen: als lijdend voorwerp en na een voorzetsel Piet en Truus hadden een onvoldoende, omdat de docent hen niet hielp. (LV) Ik zal de brief vandaag aan hen geven. (na voorzetsel) Hun: als meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel) Ik zal hun die brief morgen na het ontbijt geven. (meewerkend vw zonder vz) Je gebruikt HUN nooit als onderwerp!!! Dus niet: Van Koos en Truus verwacht ik niet dat hun dat doen. Maar wel: Van Koos en Truus verwacht ik niet dat ze dat doen.

  3. Fouten met verwijswoorden d. Dat of Wat? FORMULEREN 3 gevallen waarin je met wat verwijst: 1. Een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets, het enige, etc) 2. Een overtreffende trap (het beste, het mooiste, het slechtste) 3. Een hele zin. e. Wie of waar? Gebruik wie bij personen en waar bij zaken…

  4. 2. Onduidelijk verwijzen FORMULEREN Wanneer je een verwijswoord gebruikt, moet het antecedent wel in de zin staan, anders kunnen er onduidelijkheden optreden. Soms zijn er meerdere antecedenten mogelijk, waardoor er ook onduidelijkheden optreden. Natuurlijk is de natuurbescherming blij met die maatregel, omdat ze dan makkelijk de weg over kunnen komen. (ze = het wild) Truus zei tegen Katrien dat ze haar blonde haren moest laten verven. (ze kan zowel op Truus als Katrien slaan)

  5. Incongruentie FORMULEREN Onderwerp komt in getal niet overeen met de persoonsvorm. • LET OP!!! • als onderwerp meervoudig lijkt (het team, de politie, etc.) • als de persoonsvorm ver van het onderwerp af staat • als het moeilijk is een meerwerkend voorwerp te scheiden van een pv Voorbeeld bij meew. vw.: Mensen die van katten houden (meew. vw), worden verzocht hun brief te sturen aan het bestuur (ow). Wat wordt verzocht: hun brief te sturen aan het bestuur (=ow) Aan wie wordt verzocht (…)? : mensen die van katten houden (= meew. vw) Dus goed: Mensen die van katten houden, wordt verzocht hun brief te sturen aan het bestuur!

  6. Foutieve samentrekking Bij een samentrekking laat je in een samengestelde zin een stuk dat in het eerste deel van de zin genoemd wordt, in het tweede deel weg om herhaling te voorkomen. FORMULEREN Dit mag onder de volgende voorwaarden (waaraan alle drie voldaan moet worden): als de betekenis hetzelfde is als de vorm (ev of mv) hetzelfde is als de grammaticale functie hetzelfde is Bij de volgende gevallen mag het dus niet: De boer hield schapen + De boer hield van zijn vrouw = De boer hield schapen en van zijn vrouw. MAAR: De boer hield schapen en hield van zijn vrouw. (betekenis) Het oude huis werd gerenoveerd + de oude schuren werden gesloopt = Het oude huis werd gerenoveerd en de oude schuren gesloopt. MAAR: Het oude huis werd gerenoveerd en de oude schuren werden gesloopt.(vorm) De computer is (kww) stuk + De computer is (hww) teruggebracht = De computer is stuk en teruggebracht. MAAR: De computer is stuk en is teruggebracht.

  7. Formuleren • Foutief beknopte bijzin STAP 1: Wat is een bijzin? Antwoord: Een bijzin is het deel van een samengestelde zin waarin het onderwerp van de persoonsvorm gescheiden is (wat betreft volgorde  PV staat meestal achteraan. Een bijzin kan als zinsdeel optreden (ond, lv, meew. vw) Voorbeeld: Het verbaast niemand, dat die videogame een succes werd. (onderwerpzin) Omdat die videogame een succes werd (bijwoordelijke bijzin), was de voorraad snel opgeraakt. STAP 2: Wat is een beknopte bijzin? Antwoord: In een beknopte bijzin staat geen onderwerp en geen pv VB: Omdat hij er ging studeren (bijwoordelijke bijzin), moest Jan in Amsterdam op kamers. BEKNOPTE BIJZIN: Om er te gaan studeren (geen pv en ond), moest Jan in Amsterdam op kamers.

  8. Formuleren • Foutief beknopte bijzin STAP 3: Wat is een FOUTIEF beknopte bijzin? Antwoord: Je kunt bij een beknopte bijzin wel het weggelaten onderwerp erbij denken (DENKBEELDIG ONDERWERP). Dit DENKBEELDIGE ONDERWERP moet overeenkomen met het werkelijke onderwerp van de HOOFDZIN. Gebeurt dit niet, dan is de beknopte bijzin FOUTIEF Voorbeeld: {Bij het theater aangekomen}, was de voorstelling al begonnen. DENKBEELDIG ONDERWERP = we ONDERWERP HOOFDZIN = de voorstelling {Fietsend op de Veluwe}, dwaalden Truus’ ogen af naar die mooie herten. DENKBEELDIG ONDERWERP: Truus ONDERWERP HOOFDZIN: Truus’ ogen {Na drie uur overlegd te hebben}, ging de staking bij Philips niet door. DENKBEELDIG ONDERWERP: het bestuur en het personeel (of iets dergelijks) ONDERWERP HOOFDZIN: de staking bij Phili8ps

  9. Basis Grammatica • Onderwerp: Wie/Wat + gezegde • Jan is naar school gelopen. • Wie/Wat is gelopen? • Jan = onderwerp • Lijdend voorwerp: Wie/Wat + gezegde + Onderwerp • Jan schopt de bal. • Wie/Wat schopt Jan? • De bal = lijdend voowerp

  10. Basis Grammatica • Meewerkend voorwerp: Aan/voor wie + gez + ond + lv • Piet heeft de brief aan Jan gegeven • Aan/ voor wie heeft Piet de brief gegeven? • Aan Jan= meewerkend voorwerp • Bijwoordelijke bepaling: waarom/wanneer/hoe + gez. + ond + lv • Jan heeft gisteren de bal geschopt. • Wanneer heeft Jan de bal geschopt? • Gisteren = bijwoordelijke bepaling

  11. Basis Grammatica • Gezegden • Werkwoordelijk gezegde: alle ww in de zin: • Jan is gisteren naar school gelopen • Wg = is gelopen (drukt handeling uit) • Naamwoordelijk gezegde: werkwoordelijk deel + naamwoordelijk deel • Jan is een aardige jongen • NG = is (werkwoordelijk deel) een aardige jongen (naamwoordelijk deel) • In een NG wordt een “eigenschap” gekoppeld aan het onderwerp.

  12. Basis Grammatica • Gezegden • Drie soorten werkwoorden: • Zelfstandig werkwoord : drukt de belangrijkste “handeling” in de zin uit. Kan in zijn eentje het wg vormen, zonder dat de betekenis van de zin verandert. • Jan is naar huis gerend. • Gerend = zww Jan rent naar huis • Het gaat om de handeling “rennen” • Hulpwerkwoord: “helpt” om andere vervoegingen van werkwoorden mogelijk te maken (bijv. VD). Kan weggelaten worden. • Jan is naar huis gerend. • is = hww  Zorgt ervoor dat VD gerend kan ontstaan

  13. Basis Grammatica • Gezegden • Koppelwerkwoord: drukt geen handeling uit, maar koppelt een naamwoordelijk deel aan het onderwerp. Als je een koppelwerkwoord in de zin hebt, heb je altijd met een naamwoordelijk gezegde te maken. • Jan is een hele aardige jongen. • Is = Kww het drukt hier geen handeling uit, maar koppelt het naamwoordelijke deel van het gezegde aan Jan  Jan = een aardige jongen. De volgende ww kunnen als KWW voorkomen: Zijn, worden, schijnen, blijken, lijken, blijven, heten (+ nog enkele minder vaak voorkomende werkwoorden)

More Related