1 / 95

Geldzaken

Geldzaken. Inhoud. Hoofdstuk 1: Wat is geld: vandaag Hoofdstuk 2: munten: 3 juni Hoofdstuk 3: bankbiljetten: 4 en 5 juni Hoofdstuk 4: giraal geld: 10 en 11 juni Hoofdstuk 5: geldschepping: 12 en 17 juni Hoofdstuk 6: inflatie: 18 en 19 juni SE: 26 juni (24 en 25 juni herhaling).

melina
Download Presentation

Geldzaken

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. Geldzaken

  2. Inhoud • Hoofdstuk 1: Wat is geld: vandaag • Hoofdstuk 2: munten: 3 juni • Hoofdstuk 3: bankbiljetten: 4 en 5 juni • Hoofdstuk 4: giraal geld: 10 en 11 juni • Hoofdstuk 5: geldschepping: 12 en 17 juni • Hoofdstuk 6: inflatie: 18 en 19 juni • SE: 26 juni (24 en 25 juni herhaling)

  3. Geld zaken: hoofdstuk 1 • Geld is alles waarmee ik kan betalen (in een bepaald land) • In Nederland zijn dollars dus geen geld omdat ik daar bij de AH niet kan betalen

  4. Geldfuncties • Ruilmiddelen: betalen • Rekenmiddel: waarde van iets uitdrukken in geld • Spparmiddel

  5. Geld zaken: hoofdstuk 1 • Giraal en chartaal geld • Chartaal: munten en bankbiljetten • Giraal geld: saldo op je bankrekening • Bankrekening = lopende rekening = rekening courant

  6. M. • Maatschappelijke geldhoeveelheid: giraal en chartaal geld in handen van publiek en bedrijven • Geld in handen van banken behoort niet tot maatschappelijke geldhoeveelheid (ik leg later uit waarom niet)

  7. Maar eerst… • De balans • Wat is een balans…..

  8. Balans • Overzicht van bezittingen en het vermogen van een bedrijf op een bepaald moment • Balans is dus momentopname • Bezittingen noemen we activa. • Vermogen noemen we passiva.

  9. Balans voorbeeld • Bakker Bart start een bedrijf: een bakkerij • Hij heeft € 250.000 gespaard. Dit eigen geld stopt hij in zijn bedrijf en noemen we eigen vermogen • Hij heeft € 250.000 geleend bij een bank. Dit noemen we vreemd vermogen. • Het totale vermogen van € 500.000 zet hij eerst op de bankrekening van de bakkerij • De balans van BB ziet er nu als volgt uit

  10. Balans

  11. Balans • Balans laat dus zien welke bezittingen ik heb en hoe ik die heb betaald (met eigen geld of met een lening) • En: eigen vermogen = bezittingen – vreemd vermogen • Voorbeeld: eigen huis

  12. Balans • De balans is in balans • Nu gaat BB iets kopen omdat hij anders niet kan bakken. • Hij koopt een bakmachine voor € 100.000, • Hij betaalt dat met zijn bankrekening. • De balans ziet er nu als volgt uit

  13. Balans

  14. Balans • Zijn bezittingen zijn nu anders geworden. Zijn bankrekening is lager geworden, maar hij heeft wel een machine. • Zijn eigen en vreemd vermogen is het zelfde gebleven

  15. Balans • De balans is in balans • Nu gaat BB nog iets kopen omdat hij anders niet kan bakken. • Hij koopt meel voor € 5.000. • Hij betaalt dat met zijn bankrekening. • De balans ziet er nu als volgt uit

  16. Balans

  17. Bb • Bakker Bart koopt voor € 1.000 gist bij een leverancier en spreekt af dat hij dat pas over een maand betaalt

  18. Balans

  19. Balans scholier

  20. Opdracht • Teken nu voor jezelf een balans • Zet aan de activa kant al je bezittingen • Zet aan de passiva kant je schulden (als je die hebt) • Zet aan de passivakant je eigen vermogen (Bezittingen – schulden = eigen vermogen) • Lever de balans in

  21. Balans scholier:………….

  22. JP • Ga uit van de startbalans van JP • Verwerk de transacties in de de balans en maak een nieuwe balans • Doe dat samen met je buurman of – vrouw • 15 minuten • Daarna tekent een groepje de balans op het bord.

  23. Startbalans JP

  24. Balans • Ga uit van de startbalans en maak de nieuwe balans van JP na de volgende transacties van de 1e week. • Hij pint € 2.000 en stopt die in de kassa van het restaurant. • Hij koopt – via zijn bankrekening - een winkelpand voor € 150.000 en inventaris voor € 20.000 (stoelen, bestek, bar e.d.) • Verder koopt hij bier en wijn in bij een groothandel voor € 5.000. Hij betaalt dat pas na afloop van het tweede maand dat het restaurant open is. • Hij koopt een 2e hands bestelbus voor € 4.000 en betaalt die met zijn bankrekening. • Bij de lokale groenteboer koopt hij – contant/uit de kassa - groente en fruit voor € 400. • JP krijgt een subsidie voor startende ondernemers. De gemeente stort € 10.000 op zijn bankrekening

  25. Balans JP

  26. Geldzaken: hoofdstuk 2 • Ruilhandel. • Transactiekosten van ruilhandel zijn de te groot. • ik moet iemand vinden die met mij wil ruilen • Ik moet steeds waarde bepalen (1 brood ruilen tegen twee vissen, 1 brood ruilen tegen 1 kilo vlees, 1 boord ruilen tegen twee liter water)

  27. Geldzaken: hoofdstuk 2 • Ruilen met zout (sal) • Salaris • Soldaat (sol dare = zout geven); Soldaten werden uitbetaald in zout • Betalen met schelpen • Monutaschelpen (money) • Betalen met schelpen gebeurde nog in 20e eeuw in Papua nieuw Guinea

  28. Geldzaken • Betalen met schelpen en zout is vaak lastig (zwaar, gaat kapot). Ook hoge transactiekosten. • Betalen met munten

  29. Geldzaken • Nominale waarde: waarde die op de munt staat • Intrinsieke waarde: waarde van het materiaal waarvan de munt is gemaakt.

  30. Geldzaken: hoofdstuk 2 • Standaardmunten: nominale waarde = intrinsieke waarde (risico: mensen gaan rommelen met deze munten: goud en zilver eraf vijlen.) • Tekenmunten: nominale waarde > intrinsieke waarde. Onze huidige munten zijn tekenmunten

  31. Geldzaken. Hoofdstuk 3 • Munten zijn zwaar en gemakkelijk te roven. • Daarom bankbiljet

  32. Geldzaken: hoofdstuk 3 • Eigenaren van munten gaven munten in bewaring bij goudsmeden. Dan hoefden ze er niet mee rond te lopen. • Ze kregen van de goudsmid een bewijs van ontvangst. Tegen inlevering van het bewijs kregen ze de munten weer terug.

  33. Geldzaken: hoofdstuk 3 • Het bewijs van ontvangst werd betaalmiddel. Je kon ermee betalen omdat de nieuwe eigenaar het tegen munten kon omruilen bij de goudsmid • In feite was het ontvangstbewijs het eerste bankbiljet

  34. Balans goudsmid

  35. Balans van de smid • Activa: eigendom van de smid. Ook de munten zijn zijn eigendom. Hij mag ermee doen wat hij wil, hij moet ze alleen terug betalen als erom wordt gevraagd. • Passiva: middelen waarmee het eigendom is betaald. Een deel komt van de smid zelf (eigen vermogen), een deel is door derden er in gestopt (in dit geval degene die goud aan de smid in bewaring heeft gegeven) • .

  36. Balans goudsmid

  37. Balans van de smid • Tot 1936 kon je tegen inlevering van een bankbiljet een vaste hoeveelheid goud krijgen bij DNB (De Nederlandse Bank) • Daarom stond er op bankbiljetten “aan toonder” • Na 1936 niet meer: fiduciair geld; gebaseerd op vertrouwen.

  38. Smid wordt bankier • De smid wordt bankier. Hij gaat nieuwe ontvangstbewijzen uitgeven zonder dat daarvoor munten moeten worden ingeleverd. • De smid schept geld want de ontvangstbewijzen zijn geld • Stel de smid leent € 50 aan Mr X. • De balans van de smid ziet er dan als volgt uit.

  39. Balans goudsmid

  40. Smid wordt bankier • Let op: nu staan er tegenover de 150 aan ontvangstbewijzen, nog maar 100 aan munten. • Als elke eigenaar van ontvangstbewijzen, zijn munten wil opnemen, dan gaat de smid failliet • Dit gebeurde met DSB

  41. 2.3 • Wisselkoers: waarde van de ene munt uitgedrukt in de waarde van een andere munt • 1 florijn = 10 gram goud • 1 nobel = 15 gram goud • Voor 1 florijn (10 gram goud) krijg ik niet 1 nobel want die 15 gram goud maar 0,67 nobel. Immers 10/15 = 0,67

  42. Smid wordt bankier • Maken opdracht 3.1 t/m 3.5

  43. Wonder • Het wonder van geld bijdrukken. • Er wordt niets letterlijk bijgedrukt. • Het enige wat er gebeurt is dat banken meer geld uitlenen en er daardoor meer geld ontstaat

  44. Ontwikkeling geld • Ruilhandel • Schelpen en zout • Munten (hoofdstuk 2) • Bankbiljetten (hoofdstuk 3) • Giraal Geld (hoofdstuk 4)

  45. Ontwikkeling geld • Steeds minder stoffelijk • Steeds minder transactiekosten • Steeds meer gebaseerd op vertrouwen (fiduciair geld)

  46. Hoofdstuk 4: giraal geld • Mensen met chartaal geld kunnen dit op een bankrekening zetten/storten • Dit wordt dan giraal geld • Stel twee mensen openen een bankrekening en storten beiden € 1.000 op die rekening. Hoe ziet de balans van de bank er dan uit?

  47. Balans bank

  48. Balans bank • De bank heeft nu € 2.000 in kas. Is haar eigendom • De bank heeft een schuld van € 2.000 aan de twee mensen want ze kunnen dat geld opnemen wanneer ze dat willen.

  49. Balans bank • De bank leent nu giraal € 4.000 aan A • De bank stort dit op de bankrekening van A. • De bank schept giraal geld want de maatschappelijke geldhoeveelheid neemt toe. • De balans van de bank ziet er nu als volgt uit

  50. Balans bank

More Related