1 / 50

Sociologie, Techniek en Innovatie - 2

Sociologie, Techniek en Innovatie - 2. Chris Snijders DommelGebouw 1.07 = Pav Q 1.07 c.c.p.snijders@tm.tue.nl Website van het vak: www.tue-tm.org/snijders/sti2 Dagstudenten: regulier 5 hoorcolleges, 15:30 - 17:15 (3 ects) schakelaar 3 of 4 hoorcolleges, 15:30 - 17:15 (2 ects)

Download Presentation

Sociologie, Techniek en Innovatie - 2

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. Sociologie, Techniek en Innovatie - 2 Chris Snijders DommelGebouw 1.07 = Pav Q 1.07 c.c.p.snijders@tm.tue.nl Website van het vak: www.tue-tm.org/snijders/sti2 Dagstudenten: • regulier 5 hoorcolleges, 15:30 - 17:15 (3 ects) • schakelaar 3 of 4 hoorcolleges, 15:30 - 17:15 (2 ects) Avondstudenten: <?> hoorcolleges, 19:00 - 21:45 (3 ects) Literatuur • Reader, te koop vanaf straks/nu bij Intermate: 10 Euro. • Materiaal op de website • NB slides staan op de website (meestal) zondagavond

  2. STI 1, 2 en 3 (en 4) STI-1: inleiding in de sociologie • Sociologie als cycli van Probleem-Theorie-Onderzoek • Nieuw lijkende problemen zijn vaak oude problemen in een nieuwe jas • Het Coleman schema (het “Coleman bootje”) STI-2: theorievorming in de sociale wetenschappen (de ‘T’ in P-T-O) • Modellen en theorievorming voor sociologische problemen STI-3: Adoptie, diffusie en implementatie van innovaties • Toepassing van STI-1 en STI-2 op het gebied van innovaties (STI-4: Beleids- en organisatiesociologie)

  3. STI-1: de Probleem-Theorie-Onderzoek cyclus • stel een probleem (P1) • formuleer een theorie (T1) • verricht empirisch onderzoek (O1) • Dit geeft aanleiding tot een nieuw probleem (P2) • … Drie hoofdvragen van de sociologie en hun ‘aartsvader’ • het ongelijkheidsprobleem [Marx] • het cohesieprobleem (= probleem van de sociale orde) [Durkheim] • het rationaliseringsprobleem [Weber]

  4. STI-2 LEERDOELEN • Kennismaking met model- en theorievorming in de sociologie (of eigenlijk de sociale wetenschappen in het algemeen): “hoe kan ik iets verstandigs bedenken over een sociaal-wetenschappelijk vraagstuk zonder dat het meteen gewauwel wordt” • Toepassen van model- en theorievorming op onderwerpen van eigen wetenschappelijke of maatschappelijke interesse • Specifiek: inleiding in en kennismaking met • Speltheorie • Simulaties als methode van theorievorming • Leertheorie

  5. Drie soorten modellen / theorieen • Semantische modellen: alleen gebruik van tekst (zoals bijvoorbeeld in het boek van Ultee, Arts en Flap), en in de reader in het boek van Lave & March • Formele modellen: aannames over de bouwstenen van het model en hun samenhang maken het mogelijk om implicaties af te leiden (voorbeeld: differentiaalvergelijkingen, speltheoretische modellen, klassieke mechanica, economische modellen [vraag-aanbod]) • Simulatiemodellen: aannames over de bouwstenen van het model en hun samenhang, maar doorrekenen van implicaties “met de hand” is lastig  simulatie

  6. Van praktisch naar modelmatig en weer terug THEORIE MAKEN: • Probleemstelling (I.h.a. een verklaringsvraag: “Hoe komt het dat …”, of “Onder welke condities geldt dat A tot B leidt?”, etc) • Abstractie van het probleem: wie zijn hier de relevante actoren, wat zijn hun gedragskeuzes, wat zijn de aannames die we maken? (cf het Studio-project) • Uitwerking van het abstracte probleem: wat is - gegeven deze aannames – het antwoord op de probleemstelling? • “Transformatie”: terugvertalen van de modelmatige uitkomsten naar de werkelijkheid

  7. Wat is (goede) theorie? • We gebruiken door elkaar: ‘theorie’ en ‘model’. Het gaat steeds om een samenhangend stelsel van aannames, beweringen en gevolgtrekkingen daaruit. • Goede theorie • … is procesmatig (het laat zien hoe iets in zijn algemeenheid werkt, niet alleen voor een specifiek geval) • … leidt tot interessante implicaties (waarbij interessant in ieder geval betekent: empirisch toetsbaar, bij voorkeur ook ‘niet-triviaal’) • … is zo algemeen mogelijk • Van specifiek naar algemeen naar specifiek [Lave&March] • Probeer het geobserveerde te zien als gevolg van een voorafgaand proces (het ‘model’) • Leid andere implicaties af die uit dat proces volgen en toets deze • Pas het model zo nodig aan

  8. Voorbeelden van theorievorming in de sociale wetenschappen Voorbeeld 1 “matching” (een semantisch model en een formeel model)

  9. Vb Theorieontwikkeling: matching (1) Specifiek: Je ziet een lelijke man op straat, met aan zijn arm een heel mooie vriendin. (Allereerst: is dit wel zo? Wat voor achterliggende aannames maken we hier eigenlijk?) Aannames: - mijn observatie is juist - mooi en lelijk zijn goed gedefinieerd - …? Gezocht: theorie over hoe mannen en vrouwen elkaar vinden (“matching”).

  10. Vb Theorieontwikkeling: matching (2) Theorie 1 Partnerkeuze is simpelweg random. Daarom kom je wel eens een lelijke man met een mooie vrouw tegen. Implicatie: de verdeling mooi-mooi, lelijk-lelijk, lelijk-mooi zou ongeveer gelijk moeten zijn. Nb mooi voorbeeld van een sociologische theorie: gedrag wordt nauwelijks gestuurd door preferenties, maar meer door restricties (hier: wie ontmoet wie waar?) Theorie 2 Mannen en vrouwen letten op andere zaken bij hun partnerkeuze. Vrouwen willen een man die eerlijk en betrouwbaar is, en in principe een stabiele vader voor de kinderen. Het is daarom goed mogelijk dat je een lelijke man met een mooie vrouw tegenkomt. Deze man zal dan andere kwaliteiten hebben (eerlijkheid, status, inkomen) die de lelijkheid compenseren. Implicatie: lelijke mannen met mooie vrouwen zijn gemiddeld rijker dan mooie mannen met mooie vrouwen.

  11. Vb Theorieontwikkeling: “matching” (4) • Veronderstel twee even grote groepen: n mannen en n vrouwen • Mannen willen trouwen met vrouwen en andersom ( alleen heterosexuelen) • Ieder individu heeft een voorkeur over de individuen van de andere groep, een “rangorde” (en niet trouwen is geen optie) • Aanname: uiteindelijk zal er een stabiele match uitkomen, dwz een verzameling getrouwden waarbij niet twee individuen te vinden zijn die liever bij elkaar zouden zitten dan bij hun huidige partner Algoritme (D. Gale and L.S. Shapley. College admissions and the stability of marriage. American Mathematical Monthly, 69:9-15, 1962.) • Alle mannen gaan naar de vrouw van hun voorkeur en bieden aan te trouwen. • De vrouwen zeggen tegen degene die ze het meeste zien zitten “misschien” (een “verloving”), de rest krijgt een afwijzing • De mannen die over blijven gaan in de volgende ronde naar hun volgende keus. Terug naar regel 2. totdat alle mannen een vrouw hebben. Gevolg: dit produceert een stabiele matching (in max n2 stappen). Bovenstaande variant is “man-optimaal” in de zin dat iedere man is gekoppeld aan de best mogelijke vrouw die hij kan krijgen in een stabiele match. Het is “vrouw-suboptimaal” in de zin dat iedere vrouw is gekoppeld aan de slechtst mogelijke man die ze kan krijgen in een stabiele matching. Implicatie: ….? (nb aanname: iedereen is eerlijk)

  12. Even terug naar de rode draad De principes van de sociale wetenschappen volgens Boudon en Coleman

  13. Macro vragen en micro oplossingen Sociale condities Sociale verschijnselen Welke aannames zijn nodig voor je op het micro-niveau begint? Hoe transformeren de individuele uitkomsten tot collectief gedrag? Wie/wat zijn de actoren? Wat zijn hun doelen en voorkeuren? Tot welk individueel gedrag leidt dit? Handelingstheorie Het Coleman-bootje

  14. Boudons stellingen over de sociologie • Het gaat over: sociale condities leiden tot sociale verschijnselen 2. Methodologische individualisme: aannames over (doelgericht) handelen als kern van verklaringen 3. Complexe handelingstheorie (Pareto) - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Verschil economie / sociologie: • keuze van onderwerpen (economie gaat vaak over geld) • economie heeft vaak “economische actor” als kern van verklaring • sociologie legt nadruk op onbedoelde gevolgen van (rationeel) handelende individuen Verschil psychologie / sociologie: • psychologie legt “analytisch primaat” op het individueel niveau, wil precies begrijpen hoe individuen tot gedrag komen. Sociologie alleen in zover dit begrip op individueel niveau leidt tot interessante voorspellingen op macro-niveau.

  15. Voorbeelden van theorievorming in de sociale wetenschappen Voorbeeld 2 “anomie”

  16. Voorbeeld : anomie (Durkheim) • Anomie: een situatie waarin normen (verwachtingen over gedrag) ontbreken, onduidelijk zijn, of haaks staan op de werkelijkheid • (NB1 Analyse van Durkheim was: in samenlevingen waarin de norm “zelfdoding mag niet” beter is ingebed, komt minder zelfdoding voor) • (NB2 Het “normen en waarden debat”) • Overkoepelend sociaal verschijnsel waarin we geïnteresseerd zijn: het komt voor dat hoewel de sociale condities verbeteren, het frustratieniveau toch stijgt • Zelfmoord komt (soms) vaker voor juist als de omstandigheden verbeteren • Revolutie begint vaak niet op het moment dat de sociale condities op zijn slechtst zijn

  17. Boudons reconstructie - aanloop • Te verklaren: positief verband tussen sociale condities en frustratieniveau (hoe beter de condities, des te hoger het frustratieniveau) • Verklaring: als de omstandigheden beter worden, krijgt men hogere verwachtingen. Als deze verwachtingen uit de pas lopen met de verbetering van de sociale condities, krijg je ondanks verbeterde condities toch frustratie. Vervolg: formalisering van dit argument

  18. Boudons reconstructie: goede sociale kansen • We beschouwen een loterij, inleg is 1, bruto winst is 3, en het aantal winnaars is 4. Er zijn 10 potentiele deelnemers. • Aanname: mensen beslissen al dan niet mee te doen op basis van het uitrekenen van de verwachte waarde. Uitbetalingsmatrix: 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 Doe mee 2.0 2.0 2.0 2.0 1.4 1.0 0.7 0.5 0.3 0.2 Niet mee 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 • Aanname: als de verwachte waarde van meedoen strikt hoger is dan die van niet meedoen, dan doen mensen mee. • Aanname: persoon raakt gefrustreerd indien meegedaan maar niet gewonnen. Frustratieniveau = percentage gefrustreerden na afloop = 60%.

  19. Boudons reconstructie: slechte sociale kansen • We beschouwen een loterij, inleg is 1, bruto winst is 2 (ipv 3), en het aantal winnaars is 4. Er zijn 10 potentiele deelnemers. • Aanname: mensen beslissen al dan niet mee te doen op basis van het uitrekenen van de verwachte waarde. Uitbetalingsmatrix: 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 Doe mee 1.0 1.0 1.0 1.0 0.6 0.3 0.1 0.0 -0.1 -0.2 Niet mee 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 • Aanname: een oplossing voor het spel moet ‘stabiel’ zijn, dwz bij een gegeven oplossing mogen er geen spelers zijn die een reden hebben om eenzijdig van de oplossing af te wijken  niet iedereen doet mee • Aanname: persoon raakt gefrustreerd indien meegedaan maar niet gewonnen. Frustratieniveau = percentage gefrustreerden na afloop < 60%.

  20. Boudons reconstructie: aannames / problemen • 2 handelingsalternatieven: meedoen/niet meedoen • Het nut van een uitkomst bestaat uit alleen geld • Simultane keuzes • Geen bindende afspraken • Volledige informatie • Homogeniteit van de populatie • Conditie voor individuele en collectieve frustratie Implicaties voor onderzoek (PTO) • Verband bruto winst en [1] aantal deelnemers [2] aantal gefrustreerden • Hoe hangen de conclusies over het verband tussen sociale condities en frustratieniveau af van de aannames hierboven?

  21. Het Coleman schema in deze toepassing Sociale condities: Inleg, winst, deelnemers. Sociaal verschijnsel: Frustratieniveau Welke aannames zijn nodig voor je op het micro-niveau begint? Zie vorige slides. Hoe transformeren de individuele uitkomsten tot collectief gedrag? Definitie frustratieniveau Wie/wat zijn de actoren? Wat zijn hun doelen en voorkeuren? Homogene populatie individuen, met voorkeur voor meer geld. Handelingstheorie: verwachte waarde, plus aannames over wat stabiele oplossingen zijn Tot welk individueel gedrag leidt dit? Al dan niet meedoen. Het Coleman-bootje

  22. Boudon: conclusie Dus: onder deze aannames kan het voorkomen dat de sociale condities verbeteren, en als gevolg daarvan de frustratie toeneemt (en andersom) Wat hebben we hier nu mee gewonnen, door dit formeel te doen? Het maakt de achterliggende aannames expliciet. Je kunt ook precies nagaan welke aannames cruciaal zijn voor je argument, en welke niet. Nieuwe vragen zijn beantwoordbaar: is het altijd zo dat de frustratie toeneemt

  23. Bredere toepassing van Boudons model Hoewel het gaat over een tamelijk abstracte loterij, kan het argument van toepassing worden gemaakt op verschillende empirische vragen. Bijvoorbeeld: • Revoluties • Zelfdoding • Woningtoekenningssystemen • Privatisering van overheidsbedrijven • Verhoging van het aantal beschikbare studieplaatsen bij studies met een numerus fixus • Toenemende mogelijkheden van ICT • …

  24. Voorbeelden van theorievorming in de sociale wetenschappen Voorbeeld 3 “de commissie Blok”

  25. Vb Theorieontwikking: commissie Blok Van specifiek voorbeeld naar theorie (analoog aan reader: Lave & March, hoofdstuk 2). Specifiek voorbeeld: Het rapport van de commissie Blok (over integratie) was een slap compromis. “Veel kritiek op commissie Blok” (NOVA) “Rapport integratie veel te slap” (Algemeen Dagblad)

  26. Vb Theorieontwikkeling: Commissie Blok Specifiek: Het rapport van de commissie blok (over integratie) was een slap compromis. Algemeen: Rapporten zijn veel gematigder dan de opinie van de commissieleden. Nog algemener: Als mensen in groepen tot een besluit komen, dan is dat meestal een besluit “ergens er tussenin”, omdat dat het enige soort besluit is dat tot overeenstemming kan leiden. Aanname: mensen veranderen hun opinie niet. Gevolg: er zouden regelmatig minderheidsstandpunten als bijlage bij een rapport moeten zitten. Maar: minderheidsstandpunten als bijlage bij een rapport komen zelden voor. Conclusie: model klopt niet. Bedenk model waarbinnen mensen hun opvattingen aanpassen.

  27. Vb Theorieontwikkeling: Commissie Blok Bijkomende aannames: extreme standpunten zijn makkelijker te handhaven [1] als je niet met andere opvattingen wordt geconfronteerd. [2] als je niet met de gevolgen van je eigen opvattingen wordt geconfronteerd In een commissie word je beide wel  een deel van de mensen met een extreem standpunt zal dit standpunt aanpassen. Implicaties (nb 1: er zijn implicaties, 2: die zijn toetsbaar, 3: ze zijn niet triviaal) Personen in verantwoordelijker posities zullen eerder gematigde standpunten hebben. Onbelangrijker commissies zullen eerder extreme standpunten hebben. Kleinere commissies zullen eerder extreme standpunten hebben.

  28. Voorbeelden van theorievorming in de sociale wetenschappen Voorbeeld 4 “budgetoverschrijding bij de HSL”

  29. Vb Theorieontwikking: budgetoverschrijding Van specifiek voorbeeld naar theorie Specifiek voorbeeld: De HSL wordt duurder dan begroot. Algemeen: bouwprojecten worden duurder dan begroot Of nog algemener: projecten worden duurder en duren langer dan begroot

  30. Vb Theorieontwikkeling: budgetoverschrijding Projecten worden duurder en duren langer dan begroot. Theorie 1: bij grotere projecten kan de opdrachtgever kiezen uit meer partijen. Hoe meer partijen inschrijven, des te groter de kans dat er één tussenzit die het werk te goedkoop inschat en het project mag doen, des te groter de kans dat later duurder dan begroot wordt opgeleverd (dit heet ook wel de “winner’s curse”). Implicatie: de (mate van) overschrijding van het budget hangt samen met het aantal inschrijvers.

  31. Theorieontwikkeling: budgetoverschrijding Grote projecten worden duurder en duren langer dan begroot. Theorie 2: Bij ingewikkelde projecten zijn er meer mogelijkheden voor fouten, en die fouten hebben bovendien grotere gevolgen. Daarom gaan grotere projecten eerder over hun budget. Implicatie: ingewikkelder projecten gaan eerder over budget (probleem: waarom zien de planners dit niet in?) Theorie 3: In Nederland gaan nu eenmaal alle bouwprojecten over het budget heen. Dat zit in de cultuur. NB Matige theorie: geen procesgang, geen algemenere implicaties

  32. Voorbeelden van theorievorming in de sociale wetenschappen Voorbeeld 5 “Marx, Pareto en ongelijkheid”

  33. Ongelijkheid en kapitaalbezit (STI-1, 2003) • In samenlevingen waar sommige personen eigenaar van machines zijn, terwijl andere personen moeten leven van hun arbeidskracht • dalen de arbeidslonen en stijgen de winsten van kapitaalbezitters, • en wel doordat kapitaalbezitters dreigen met de vervanging van arbeidskracht door machines; • Vervolgens worden kleine bezitters uit de markt gedrukt door grote bezitters, en krijg je steeds meer kapitaal gecontreerd bij steeds minder bezitters. • tegen die dwang onstaat gewelddadig verzet, als arbeiders zich verenigen kunnen ze de strijd met de bezitters winnen en een “socialistische staat” oprichten Deel a t/m d heet wel de wet van de kapitalistische accumulatie, of centralisatiehypothese (=wie meer heeft, kan - door dwang - ook meer krijgen). Karl Marx 1818-1883 Vraag: hoe werkt dat nu precies?

  34. Ongelijkheid: kapitaalbezit, modelmatig • Beschouw een wereld van individuen op een schaakbord • Op ieder veld van dit schaakbord groeit graan • Ieder individu: • Eet per ronde een bepaald aantal graankorrels (zijn ‘metabolisme’) • Heeft een bepaalde levensverwachting en produceert bij sterven precies één nakomeling met random eigenschappen (geen overerven van graan o.i.d.) • Kan een bepaald aantal velden om zich heen kijken • Het graan: • Groeit na een bepaalde tijd weer terug • Groeit met een bepaalde snelheid weer terug • Aanname: we beginnen met een willekeurige verdeling van eigenschappen over de individuen Aanname: “kapitaalbezit” = hoeveelheid graan Je begint hier met een evenredige verdeling: Hoe ontwikkelt zich het kapitaalbezit? NB de centralisatiehypothese zou hier niet op moeten gaan; er is geen enkele vorm van dwang!

  35. Implementatie simulatiemodel(NetLogo)

  36. Simulatiemodellen  simulatiemodel: deze was geimplementeerd in NetLogo Vilfredo Pareto, 1848-1923 “Pareto’s Law” of “the 80:20 principle”

  37. Probeer zelf: theorievorming in de sociale wetenschappen “Stratificatie in de maatschappij”

  38. Andere vormen van ongelijkheid • Stratificatie en mobiliteit: in welke mate bepaalt de status van je ouders je eigen latere status? • Statusladder: Chirurg 89.1 Tandartsassistente 43.9 Rechter 88.3 … Hoogleraar 87.5 Boswachter 39.3 Burgemeester 87.1 … … Cafehouder 35.4 Pastoor 63.1 … … Kelner 24.5 Boekhouder 55.6 … … Glazenwasser 14.8 Slager 50.3 … … Vuilnisman 13.4 Kapper 44.3 De samenleving is sinds de tweede wereldoorlog (iets) opener geworden: de samenhang tussen beroep vader en beroep zoon is wat gedaald (zie ook Ultee, Arts, Flap, hoofdstuk 15[?]), maar is nog steeds aanwezig. Hoe zou dat komen?

  39. Probeer zelf: theorievorming in de sociale wetenschappen “Milieuonvriendelijk gedrag”

  40. Vb Theorieontwikkeling: milieu • Specifieke observatie: Mijn buurman gedraagt zich milieuonvriendelijk (geen afvalscheiding, gooit rotzooi op de grond etc) Theorie: Route 1 – welke mensen gedragen zich milieuonvriendelijk Route 2 – onder welke omstandigheden gedragen mensen zich milieuonvriendelijk? Valt ‘milieuonvriendelijk gedrag’ nog te veralgemeniseren?

  41. Intermezzo: resultaten in sociale wetenschappen Vier mogelijke resultaten van onderzoek in de sociale wetenschappen, gerangschikt naar mate van “interessantheid”. • Verrassend idee over hoe de wereld in elkaar zit, dat ook klopt. (zeldzaam) • Voor de hand liggend idee over hoe de wereld in elkaar zit, dat niet klopt. (iets minder zeldzaam) • Verrassend idee over hoe de wereld in elkaar zit, dat niet blijkt te kloppen. • Voor de hand liggend idee over hoe de wereld in elkaar zit, dat ook blijkt te kloppen.

  42. Wat is (goede) theorie? • We gebruiken door elkaar: ‘theorie’ en ‘model’. Het gaat steeds om een samenhangend stelsel van aannames, beweringen en gevolgtrekkingen daaruit. • Goede theorie • … is procesmatig • … leidt tot interessante implicaties (waarbij interessant in ieder geval betekent: empirisch toetsbaar, en bij voorkeur ook ‘niet-triviaal’) • … is algemener dan het particuliere voorbeeld • Van specifiek naar algemeen naar specifiek • Probeer het geobserveerde te zien als gevolg van een voorafgaand proces (het ‘model’) • Leidt andere implicaties af die uit dat proces volgen en toets deze • Pas het model zo nodig aan

  43. Modellen in de sociologie (/maatschappijwetenschappen) • Algemeen: een model is een verklaring voor een verschijnsel, op basis van vereenvoudigende aannames (semantisch, formeel, simulatie) • Waar vereenvoudigen? • Aannames m.b.t. individuele actoren (mensen, organisaties, …) zo veel mogelijk vereenvoudigen • Aannames m.b.t. sociale condities (“wat heeft allemaal effect op de individuele actoren”( zo min mogelijk vereenvoudigen. • Doel: afleiden van implicaties over verbanden tussen sociale condities en collectieve effecten op macro niveau. • “Afnemende abstractie”: stapsgewijze vervanging van vereenvoudigende aannames door meer realistische assumpties. Begin met een eenvoudig model en maak dat later ingewikkelder! Voor: modellen geven een concrete invulling van alle aannames die je in je argument nodig hebt, en daarmee een basis voor uitbreiding van het argument. Tegen: je weet niet goed of in je model niet toch een aantal essentiële zaken zijn weggelaten.

  44. Als tijd over: “Battle of the fingers”

  45. Een experiment kolom rij (30,0) = ‘rij’ krijgt 30, ‘kolom’ krijgt 0

  46. Regels van het spel • Zorg dat je hebt: een pen, formulier en een muntstuk met aan één kant kop en aan de andere kant iets anders. • Vanaf de start van het experiment: praten is niet toegestaan. Als je vragen hebt, steek even je hand op. Het gaat steeds als volgt: bekijk de matrix die bij het spel hoort: deze staat steeds op het scherm. • Steek ieder tegelijkertijd één of twee vingers op, zoals voorgedaan. • Noteer het aantal vingers dat je zelf hebt opgestoken, en het aantal dat de ander opstak. • Noteer je eigen uitbetaling. • Gooi ieder een muntstuk op. Als je allebei kop gooit, stop je. Als je niet allebei kop gooit, dan terug naar 1. NB1 praten met de ander is niet toegestaan. NB2 denk na over wat je hier gaat doen!

  47. Matrix A Matrix B

  48. Matrix C Matrix D

  49. Te doen voor volgende keer • Schrijf je in op Studyweb (0A625) • Koop de reader. • Lees de hoofdstukken van Boudon, Coleman en hoofdstuk 2 van Lave & March. Verwerk de stof aan de hand van de leeswijzer op de site. • Oefen in (semantische) theorievorming. Zoek een specifiek voorbeeld in bijvoorbeeld een krantenbericht, en maak theorie zoals in Lave & March en de voorbeelden staat aangegeven. NB dit is ook een tentamenopgave. • Kijk eens om je heen … en vraag je af `hoe kan dat´? • Voorbereiding op volgende keer: lees voor volgende keer alvast de hoofdstukken van Axelrod “het probleem van samenwerking” en “het succes van …”

More Related