1 / 25

De eenheidscirkel is de cirkel met middelpunt O (0, 0) en straal 1.

De eenheidscirkel. y. De eenheidscirkel is de cirkel met middelpunt O (0, 0) en straal 1. Het punt P draait tegen de wijzers van de klok in over de cirkel. P begint in (1, 0) De hoek waarover gedraaid is geven we aan met de Griekse letter α. α. x. P. O. (1, 0).

orsin
Download Presentation

De eenheidscirkel is de cirkel met middelpunt O (0, 0) en straal 1.

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. De eenheidscirkel y De eenheidscirkel is de cirkel met middelpunt O(0, 0) en straal 1. Het punt P draaittegende wijzers van de klok in over de cirkel. P begint in (1, 0) De hoek waarover gedraaid is geven we aan met de Griekse letter α. α x P O (1, 0) Speciale driehoeken. 8.1

  2. y Sinus en cosinus P(xP, yP) Het punt P beweegt over de eenheidscirkel en begint in het punt A(1, 0). Het eerste been van α is altijd de positieve x-as, het tweede been van α gaat door het punt P op de eenheidscirkel. De draaiingshoek α neemt allerlei waarden aan, hij kan groter dan 360° zijn of negatief. Draait Ptegen de wijzers van de klok in, dan is α positief. Draait Pmet de wijzers van de klok mee, dan is α negatief. 1 1 yP α x ∟ Q A O (1, 0) xP PQ OP yP 1 sin α = = = yP cos α = = = xP sos cas toa OQ OP xP 1 8.1

  3. opgave 5 y 360° : 5 = 72° αB = 72° αC = 2 · 72° = 144° αD = 3 · 72° = 216° αE = 4 · 72° = 288° B(2 cos 72°, 2 sin 72°) ≈ B(0,62 ; 1,90) C(2 cos 144° , 2 sin 144°) ≈ C(-1,62 ; 1,18) D(2 cos 216° , 2 sin 216°) ≈ D(-1,62 ; -1,18) E(2 cos 288° , 2 sin 288°) ≈ E(0,62 ; -1,90) B ∙ ∙ C α α α (2, 0) A ∙ x α O ∙ D ∙ E

  4. opgave 8 y • yP = 0,92 en xQ = -0,87 • bereken  POQ • yP = 0,92 dus sin αP = 0,92 • de GR geeft sin-1(0,92) ≈ 66,93° • dus αP ≈ 66,93° • xQ = -0,87 dus cos αQ = -0,87 • de GR geeft cos-1(-0,87) ≈ 150,46° • dus αQ ≈ 360° - 150,46° = 209,54° • POQ = αQ – αP  POQ = 209,54° - 66,93°  POQ ≈ 143° P ∙ αP x 1 O αQ ∙ Q

  5. Radiaal y Er is een hoekmaat waarbij de lengte van de boog van de eenheidscirkel gelijk is aan de draaiingshoek α booglengte PQ = hoek α De ontstane hoekmaat heet radiaal afgekort rad. booglengte = 1  α = 1 rad booglengte = 2  α = 2 rad booglengte = π  α = π rad Q α P O (1, 0) 8.2

  6. Verband tussen radialen en graden • omtrek(cirkel) = 2πr • omtrek(eenheidscirkel) = 2 · π· 1 = 2π • booglengte = 2π α = 2π rad • 2π rad = 360° dus π rad = 180° • booglengte = π  α = π rad = 180° • booglengte = ½π  α = ½π rad = 90° • booglengte = ¼π  α = ¼π rad = 45° 8.2

  7. voorbeelden • exact • afgerond • ≈ • 1 rad = • 57,3° 180° π • ≈ • 1° = • 0,017 rad 1 π rad 180 • 71,6° • 1¼ · • ≈ • 1¼π rad = 180° π • 90° = • 1,57 rad • ≈ 90 π rad 180

  8. opgave 19 y • xP = -0,32 , dus cos αP = -0,32 • de GR geeft cos-1 (-0.32) ≈ 1,897 • dus αP≈ 1,897 • yP = -0,88 , dus sin αP = -0,88 • de GR geeft sin-1 (-0.88) ≈ -1,076 • dus αQ = π + 1,076 • αQ≈ 4,217 • POQ = αQ – αP • POQ = 4,217 – 1,897 • POQ ≈ 2,32 P ∙ αQ αP x 1 O ∙ Q

  9. Grafieken van f(x) = sin(x) en g(x) = cos(x) sin(x) = sin(x rad) opgave 23 hoek getal 1 periode = 2π f(x) = sin(x) evenwichtsstand = 0 1¼π -¾π amplitude = 1 -π O π -2π 2π ¼π amplitude = 1 -1¾π g(x) = cos(x) periode = 2π ½π -1 α = ¼π, dan is het bijbehorende punt P op de eenheidscirkel xP = yP, dus sinα = cosα de x-coördinaten van de andere snijpunten zijn -1¾π, -¾π en 1¼π 8.2

  10. opgave 26a • evenwichts stand • amplitude • periode • beginpunt • y = cos(x) • verm. t.o.v. x-as met 1,2 • 0 • 1 • 2π • (0, 1) • y = 1,2cos(x) • translatie ( π, 0) • 0 • 1,2 • 2π • (0; 1,2) • y = 1,2cos(x - π) • translatie (0, 5) • 0 • 1,2 • 2π • (π; 1,2) • y = 5 + 1,2cos(x - π) • 5 • 1,2 • 2π • (π; 6,2) 8.3

  11. opgave 26b • evenwichts stand • amplitude • periode • beginpunt • y = sin(x) • verm. t.o.v. y-as met 5 • 0 • 1 • 2π • (0, 0) • y = sin(x) • translatie (-π, 0) • 0 • 1 • 10π • (0, 0) • y = sin( (x + π) ) • translatie (0; 0,4) • 0 • 1 • 10π • (-π, 0) • y = 0,4 + sin( (x + π) ) • 0,4 • 1 • 10π • (-π; 0,4)

  12. opgave 26c • evenwichts stand • amplitude • periode • beginpunt • y = cos(x) • verm. t.o.v. y-as met  • 0 • 1 • 2π • (0, 1) • y = cos(3x) • translatie (-1,4; 0) • 0 • 1 • π • (0, 1) • y = cos( 3(x + 1,4) ) • verm. t.o.v. x-as met 0,29 • 0 • 1 • π • (-1,4; 1) • y = 0,29 cos( 3(x + 1,4) ) • 0 • 0,29 • π • (-1,4; 0,29)

  13. opgave 26d • evenwichts stand • amplitude • periode • beginpunt • y = sin(x) • verm. t.o.v. x-as met 2 • 0 • 1 • 2π • (0, 0) • y = 2 sin(x) • verm. t.o.v. y-as met  • 0 • 2 • 2π • (0, 0) • y = 2 sin(3x) • translatie ( ½π , 0 ) • 0 • 2 • π • (0, 0) • y = 2 sin( 3(x - ½π) ) • translatie (0; -0,8) • 0 • 2 • π • (½π; 0,4) • y = -0,8 + 2 sin( 3(x - ½π) ) • -0,8 • 2 • π • (½π; -0,8)

  14. y opgave 30 1 periode C B A ∙ ∙ ∙ x π 2π 3π O -½ -1 a voer in y1 = -½ + sin(x - ¼π) b de evenwichtsstand is de lijn y = -½ voer in y2 = -½ optie intersect (¼π , -½) , (1¼π , -½) en (2¼π , -½) c optie max , min de toppen van f zijn (¾π , ½) , (1¾π , -1½) en (2¾π , ½) d AC = periode  AC = 2π

  15. Kenmerken van sinusoïden formules hebben de vorm : y = a + b (sin( c(x-d) ) en y = a + b (cos( c(x-d) ) b > 0 en c > 0 8.3

  16. kenmerken van de grafiek van y = a + b (sin( c(x - d) ) evenwichtsstand y = a amplitude = b periode = beginpunt (d, a) 2π c 8.3

  17. opgave 33 f(x) = 1 + 3 cos(2x + π) met domein [-π, π ] stap 1 : f(x) = 1 + 3 cos( 2(x + π) ) stap 2 : evenwichtsstand y = 1 stap 3 : amplitude = 3 stap 4 : periode = = π beginpunt (-π, 4) ∙ ∙ 4 3 2π 2 ∙ ∙ 2 1 π -π -π -π π π O -1 ∙ ∙ -2

  18. opgave 39 b optie intersect geeft x ≈ 2,62 en x ≈ 4,05 aflezen f(x) > g(x) geeft 0 ≤ x < 2,62 ⋁ 4,05 < x ≤ 2π c voer in y3 = y1 + y2 s(x) = a + b sin( c(x – d) ) optie max. en min. toppen (2,21; 4,36) en (5,35; -4,36) a = evenwichtsstand = 0 b = amplitude = 4,36 halve periode = 5,35 - 2,21 = 3,14 periode = 2 · 3,14 = 6,28 c = (2π : 6,28) ≈ 1 optie zero (of ROOT) geeft x ≈ 0,64 , dus d ≈ 0,64 dus s(x) = 4,36 sin(x – 0,64) 3 f ∙ 2 f(x) = 1 + 2 sin(x) evenwichtsstand y = 1 amplitude = 2 periode = 2π beginpunt (0, 1) 1 4,05 2π π O 2,62 ∙ -1 g(x) = -1 + 3 sin(x - π) evenwichtsstand y = -1 amplitude = 3 periode = 2π beginpunt (π, -1) -2 -3 g -4

  19. Harmonische trillingen • Bij een eenparige cirkelbeweging van een punt P hoort een • harmonische trilling van de projectie P’ van P op de y-as. • Omlooptijd is trillingstijd bij trillingen • Frequentie in hertz is het aantal trillingen per seconde. • Amplitude is maximale uitwijking bij trillingen • Bij een harmonische trilling met amplitude b en frequentie f • hoort een formule van de vorm u = b sin(c(t – t0)) met • c = 2πf en t de tijd in seconden. • Op t = t0 wordt de evenwichtsstand stijgend gepasseerd. • De trillingstijd is seconde. 15.3

  20. opgave 43 f = 1 au = 0,2 sin(6πt) amplitude = 0,2 6π = trillingstijd is  seconde frequentie = 3 hertz b periode =  seconde T 2π  u 0,2 t O    -0,2 8.4

  21. h opgave 47 40 ah = a + b sin( c(t – d) ) a = evenwichtsstand = 22 b = amplitude = 20 c = = d = 0 , want beginpunt is (0, 22) dus h = 22 + 20 sin b t = 25 geeft h = 22 + 20 sin h ≈ 39,3 dus op t = 25 is de hoogte 39,3 m. c voer in y1 = 22 + 20 sin en y2 = 32 optie intersect x = 6,25 en x = 31,25 dus gedurende 31,25 – 6,25 = 25 seconden is de hoogte meer dan 32 m. 32 30 2π 2π periode 75 20 2π 75 t 2π 75 · 25 10 t 2π 75 x O 20 40 60 80 31,25 6,25 8.4

  22. opgave 49 axP = 20 cos(30πt) Q heeft een faseachterstand van  dat is seconde op P dus xQ = 20 cos( 30π(t - ) ) R heeft een faseachterstand van  dat is seconde op P dus xR = 20 cos( 30π(t - ) ) bje krijgt xQ = 20 cos( 30π(t + ) ) en xR = 20 cos( 30π(t + ) ) 1 45 1 45 2 45 2 45 2 45 1 45

  23. opgave 51a lees af de periode van P,Q en R is 50 seconden P heeft 12,5 seconden voorsprong op Q het faseverschil tussen P en Q is = ¼ R heeft 7,5 seconden voorsprong op P het faseverschil tussen P en R is = faseverschil tussen Q en R is = 12,5 50 12,5 3 50 20 2 20 50 5

  24. opgave 51b 2π 50 t uP = 2 sin uP = 2 sin uQ = 2 sin (t – 12,5) uR = 2 sin (t + 7,5) 1 25 πt 1 25 π 1 25 π

  25. 40 15 0 5 c zie grafiek snijpunt bij Q en R voor t = 15 en t = 40 t = 15  Q omhoog en t = 40  Q omlaag dus op t = 40 d tussen t = 0 en t = 50  1 periode de blokjes gaan alledrie tegelijk omhoog tussen t = 0 en t = 5 dat is dus in × 100% = 10% van de tijd 5 50

More Related